Henny Buiting
Edward Anseele (1856-1938) ‘Vader’ van de Belgische sociaal-democratie
De foto op de omslag van deze biografie is buitengewoon treffend. Een minzaam glimlachende, inmiddels bejaarde Edward Anseele (1856-1938), die van bovenaf in alwetende autoriteit neerziet op het Belgische proletarische voetvolk, dat ongetwijfeld in bewonderende adoratie omhoog ziet naar hun reddende Messias. De foto suggereert dan ook een hagiografisch portret van één der grote leiders van de Belgische, maar toch bovenal, Vlaamse sociaaldemocratische beweging. Inderdaad is het overduidelijk, dat auteur Eric Bauwens dit levensverhaal met grote sympathie voor Anseele, in de wandeling door zijn bewonderaars ‘Eedje’ of ‘Vaderke’ gedoopt, heeft geschreven. Tezelfdertijd geldt evenwel dat Bauwens, wellicht tegen wil en dank en vooral middels het citeren van ‘derden’, zodanige kritische noten kraakt, dat de lijn van bewondering geleidelijk wordt overschaduwd door een ontluisterend beeld van Anseele en daarmee, in veel opzichten, de gehele Belgische sociaaldemocratie.
Geen hagiografie
De wijze waarop de auteur dit biografische portret aanpakt is daarbij overigens tamelijk duister en onbevredigend. Diens beknopte ‘Inleiding’ verwijst vanzelfsprekend naar eerdere biografische schetsen, waarbij het ‘proefschrift’ van Geert Debeuckelaere blijkens de bibliografie een niet uitgegeven scriptie blijkt te zijn en ook van beperkte waarde is, omdat deze zich beperkt tot het leven van Anseele tot het jaar 1894 (9, 313)! Voor het overige signaleert Bauwens de betreurenswaardige afwezigheid van primaire bronnen, waardoor onder meer over het privé-leven van Anseele weinig bekend is en waarbij de schaarse wél beschikbare informatie een bovenal hagiografisch karakter bezit (10). Een onbegrijpelijke tekortkoming van de Inleiding is toch wel, dat de auteur niet de minste poging doet de indeling van de beschikbare informatie duidelijk te maken. Er wordt slechts mededeling gedaan van het voornemen de voornaamste verdiensten van Anseele te ”schetsen”, waarbij wordt bezworen ”een eerlijk portret […] uit te tekenen” (11). Op welke wijze dit gebeurt blijft evenwel in nevelen gehuld, al toont het vervolg van de studie, dat Bauwens in essentie een chronologische aanpak kiest, om af te sluiten met een zogezegde ‘Balans’ (259-272). Hierin geeft de auteur de voornaamste wapenfeiten uit het leven van Anseele weer, waarbij de vele herhalingen opvallen en een bewonderende waardering de boventoon voert, zoals waar het heet dat Anseeles ”aanpak […] lange tijd een duizelingwekkend succes [had]” (267). Ook laat Bauwens zich hierin verleiden tot een enigszins lachwekkende beschouwing over de vraag hoe het Belgische socialisme zich zou hebben ontwikkeld indien ”Anseele er niet zou geweest zijn” (269). Compositorisch weinig fraai is ook het afsluitende deel van de studie, waarin ”de belangrijkste hoofdrolspelers” in het leven van Anseele figureren (281-301). De biografische portretjes komen als mosterd na het maal en het had verre de voorkeur verdiend ze, zij het wat beknopter, op te nemen in het notenapparaat.
Vanaf de eerste organisatie met Anseele
Hoewel deze biografie dus aanzienlijke gebreken bevat, is ze anderzijds in veel opzichten exemplarisch voor de opkomst en verdere ontwikkeling van de gehele Belgische sociaaldemocratie. De auteur plaatst Edward Anseele daarbij terecht te midden van de evolutie van de prille Vlaamse arbeidersbeweging, die in fraaie schetsen wordt weergegeven. Geboren in het gezin van een kleine middenstander kan Anseele, dankzij de bemiddeling van de liberale hoogleraar rechten François Laurent (1810-1887), studeren aan het atheneum. Hij blijkt er een zeer matige student, maakt de school niet af en slaagt er evenmin in duurzaam werk te vinden. Hoewel dus aanvankelijk maatschappelijk gemankeerd, komt er een fundamenteel keerpunt als hij in 1874 lid wordt van de Gentse sectie van de Eerste Socialistische Internationale. Welke de achtergronden zijn van deze, op zich niet voor de hand liggende, stap blijft in duister gehuld, al gewaagt de auteur van Anseeles ”kampersnatuur, die hij van zijn vader heeft geërfd, die drang om op te komen voor zijn recht” als fundamentele factor. Dat hij deze zogezegde ”kampersnatuur” in dienst gaat stellen van ”de vernederden en onterfden” is ongetwijfeld juist, maar negeert het even evidente feit dat eigenbelang een minstens zo belangrijke rol zal spelen (35). En ofschoon Anseele, zoals we zagen, geen voltooide studie heeft gevolgd, vindt hij toch als ”geletterde jongeman” (39) al snel een bevoorrechte plek binnen de organisatie, die voor het overige uit ongeschoolde arbeiders bestaat. Anseele ontwikkelt zich al snel tot een soort secretaris van de beweging, leert in de drukkerij het vak van letterzetter en hij ontwikkelt zich ook tot een groot spreker in het openbaar. Samen met Edmond van Beveren, nestor van de Vlaamse arbeidersbeweging, weet Anseele in 1877 een Vlaamse Socialistische Arbeiderspartij op te richten, met een partijprogram geënt op de dan dominante Duitse sociaaldemocratie. Als vrijgestelde van de partij richt hij in 1879 het weekblad De Volkswil op, wat het begin betekent van ”zijn opmars naar de top” (47). Anseele wordt later hoofdredacteur van een nieuw dagblad, Vooruit, dat in 1884 verschijnt, terwijl het jaar erop de nationale Belgische Werkliedenpartij (BWP) wordt opgericht, al duurt het tot 1886 eer ook de Waalse arbeidersbewegingen zich er massaal bij aansluiten. Een groot manco bij de weergave door de auteur van deze evolutie van de Belgische arbeidersbeweging is dat elke ‘grote’ visie ontbreekt, er is uitsluitend sprake van een opsommend verslag en van persoonlijke peculiariteiten, terwijl van ideologisch-politieke disputen, zoals die betreffende de verhouding met de anarchisten of de receptie van het marxisme niet of nauwelijks wordt gerept.
Wanneer een grote economische crisis in 1886 leidt tot onlusten en stakingen in vooral de industriële bekkens van Wallonië, betoont Anseele zich opvallend legalistisch door in een rede op te roepen tot terughoudendheid en kalmte. Typerend aan zijn oproep blijkt het prominente belang van de partijorganisatie en daarmee tevens van zijn eigen positie: ”Blijft kalm, want eene onvoorzichtigheid kan ons schoon werk vernielen” (61). In lijn hiermee verbindt hij deze oproep met de exclamatie dat gebruik van zelfs het minste geweld de koning, genaamd ”de ‘Volksmoordenaar nummer 1”’, zal verleiden het leger in te zetten (61). Hoewel deze kreet hem als het ware is ontsnapt en de centrale moraal van de oproep vloekt met de revolutionaire sfeer in het land, wordt Anseele toch veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden wegens een ”aansporing tot oproer” (62). Anseele blijkt sindsdien een heuse revolutionaire martelaar van de beweging, ofschoon uit alles naar voren komt dat hij een reformist in hart en nieren is. Zo roept hij bij de tussentijdse parlementsverkiezingen te Brussel in 1886 de burgerij op ”een edelmoedig gebaar te maken” door voor de socialisten te stemmen en bezweert in een redevoering ”dat de socialisten geen gevaar voor de maatschappij vormen”. Ook ontkent hij dat de socialisten tegen het eigendomsrecht zijn en hij start de opbouw van een eigen ‘socialistische’ coöperatie Vooruit, waar goedkoop winkelwaren door de arbeiders kunnen worden aangeschaft (64, 66, 68). Hoewel wordt gewaagd van de wording van een parallel financieel-economisch systeem, dat het raamwerk moet gaan vormen van een nieuwe socialistische orde, blijkt de verdere uitbouw ervan simpelweg te leiden tot een rivaliserende kapitalistische organisatie, inclusief stakingen door de werknemers, winsthonger en, naar naderhand blijkt, zelfs fraude op aanzienlijke schaal.
Voorzichtigheid of angst troef?
Hoewel de auteur met ijzeren volharding de loftrompet steekt op Anseeles strijd voor het Belgische proletariaat en hoog opgeeft van zijn immense populariteit, frappeert toch vooral de weerzin van de geportretteerde tegen elke (revolutionaire) betwisting van de vigerende machtsverhoudingen. Wanneer bijvoorbeeld de mijnwerkers in de Borinage in 1890 naar het stakingswapen grijpen, vinden Anseele en ”de meeste partijbonzen” het ”veel te vroeg om het stakingswapen zo massaal in te zetten” (74). Angst voor de ondergang van de partijorganisatie en een opvallend legalisme leiden ertoe, dat Anseele het uiterste doet ”de stakers tot rede te brengen”, i.e. ze te bewegen de staking te beëindigen. Dit angsthazig manoeuvreren blijkt een constante factor bij Anseele en zijn BWP. Komen er (stakings)acties, dan volgen er prompt oproepen tot ”kalmte” en slechts wanneer het absoluut niet anders kan, volgen Anseele en BWP de agerende massa. Maar de kern is en blijft, dat de socialistische leiders ”niet buiten de wet [willen] treden” en al het mogelijke doen de agitatie van de massa te doven (81). Hierbij moet overigens wel worden aangetekend, dat dit legalisme mede verband houdt met de strijd van de BWP voor het algemeen (individueel) kiesrecht. Medewerking van progressieve liberalen en, in het algemeen van vooruitstrevende facties van de burgerij, maken het weinig opportuun de revolutionaire banier te heffen. Dit neemt niet weg, dat Anseele en zijn BWP vrijwel vanaf den beginne, ondanks incidentele opstandige uitbarstingen, elke feitelijke aanspraak op de (revolutionaire) betwisting van de vigerende kapitalistische ordening hebben laten varen. Komen er stakingen, dan roept de BWP-leiding op tot kalmte en het summum van succes blijkt telkens weer, dat ze erin slaagt de stakers weer ”terug in de mijn en naar de fabriek te krijgen” (99).
Sociaal-cultureel coöperatief bouwwerk in Gent
Zeer terecht besteedt Bauwens ruime aandacht aan Anseeles betrokkenheid op de coöperatie Vooruit, die naderhand, naast de centrale bakkerij, ook diverse (culturele) verenigingen gaat omvatten. Vol waardering merkt hij daarbij op, dat Anseele zich ”een gewiekst zakenman, een innoverend ondernemer en een briljant vastgoedbeheerder” betoont. Hoe een en ander zich verhoudt tot de formeel beleden strijd voor het socialisme blijft onduidelijk en dat temeer waar Anseele zijn coöperatie ”met ijzeren hand [leidt]” (103) en er voor hem ook aanzienlijke financiële voordelen mee verbonden blijken. In feite wordt de Vooruit het kernpunt van een eigen Belgische ‘zuil’, waarbij naast de al vermelde bakkerij en culturele verenigingen, ook een eigen drukkerij, ziekenfonds, ziekenhuis, textielfabriek, bank en brouwerij (!) worden opgericht. Hoezeer dit hele stelsel verwijderd blijkt van de formeel beleden socialistische doelstelling, komt naderhand helder naar voren wanneer de coöperatie zich omvormt tot een naamloze vennootschap en ook geconfronteerd wordt met stakingen van het eigen personeel (122)! Het pleit voor auteur Bauwens, dat hij deze feitelijke teloorgang van het socialistische ideaal erkent en opmerkt, dat de Gentse socialisten bij het begin van de 20e eeuw ”behoorlijk salonfähig geworden [zijn]” en ”hun reputatie van oproerkraaiers […] duidelijk al kwijt [zijn]” (125). De lof voor Anseele, voor wie geldt dat niemand beter de technieken beheerst ”om het ongenoegen van de massa boze arbeiders te kanaliseren” (124), bevestigt in wezen slechts diens integratie en die van zijn beweging binnen een onbetwiste kapitalistische orde.
Natuurlijk stuit de door Anseele gevolgde reformistische koers en diens machtspositie binnen de Vooruit na verloop van tijd op verzet. Partijgenoten ”kunnen niet leven met zijn reformisme en attentisme” (137) en hem wordt verweten ”slechts aan zijn eigen profijt [te] denken” en ook dat hij een cultus rond zijn persoon heeft doen ontstaan (139). Ook keren linkse socialisten als Hendrik de Man en Louis de Brouckère zich in Die Neue Zeit, marxistisch orgaan van de Duitse sociaaldemocratie, tegen de politiek van Anseele en diens coöperatieve bouwwerk. Ze verwijten hem geen militanten, maar consumenten te hebben ”geronseld” en de klassenstrijd, het marxisme en socialisme volkomen illusoir te hebben gemaakt. Ook constateren ze, dat de monarchie in wezen door Anseele c.s. is geaccepteerd en dat de verhandeling op de beurs van aandelen van de Vooruit de totale teloorgang van het Belgische socialisme inhoudt (144-146). Anseele reageert niet met argumenten, maar met een razende scheldpartij, waarbij hij De Man een leugenaar en verrader noemt en hem uit de partij probeert te gooien, wat overigens mislukt (146). Deze kritiek van links wijzigt de koers van de beweging overigens niet, integendeel mag men wel zeggen, wat tijdens de Eerste Wereldoorlog helder naar voren komt.
Overeenkomstig vrijwel alle andere sociaal-democratische partijen, stemt ook de BWP in met de oorlogskredieten en wordt partijvoorzitter Emile Vandervelde, als blijk van erkentelijkheid, door de koning benoemd tot Minister van Staat. De socialisten heten plotsklaps goede patriotten en de Vooruit roept op dienst te nemen in het leger. Anseele, inmiddels schepen, i.e. wethouder, te Gent past zich ogenblikkelijk volledig aan en gaat in hechte samenwerking met de Duitse bezettingsautoriteiten de voedselvoorziening voor de bevolking organiseren. Ook accepteert hij zonder bedenkingen de Duitse censuur op de eigen pers en weet stakers bij de spoorwegen weer tot werken te bewegen, en dat, alweer, in uitstekende samenwerking met de Duitse bezetters (153-155). Wanneer de Duitsers in november 1916 Belgische werkkrachten naar Duitsland deporteren, volgt een storm van protest, maar Anseele, die al enige tijd lid is van het parlement, ondertekent de protestbrief niet, die door de parlementariërs van de BWP wordt opgesteld. Wanneer de oorlog in november 1918 afloopt wordt Anseele, opnieuw in nauwe samenwerking met de Duitse bezetter, waarnemend burgemeester. En wanneer op 11 november 1918 de oorlog formeel beëindigd is, doet Anseele een proclamatie uitgaan waarin het heet: ”Nog enkele uren en we zien ”onze jongens”, aangevoerd door onze vereerde Koning, en samen met onze bondgenoten, zegevierend terug” (164). In de regering die, na invoering van het algemeen enkelvoudig stemrecht kort erop, wordt gevormd, krijgt Anseele de ministeriële Portefeuille van Openbare Werken. Dit blijkt zowel de bekroning van de meermalen betoonde aanhankelijkheid van BWP en Anseele aan de vigerende orde, als de definitieve integratie binnen het sindsdien feitelijk geaccepteerde kapitalisme. In 1925 verwisselt Anseele zijn ministerie voor dat van Spoorwegen, Post, Telefoon en Telegrafie, om als zodanig, maar tegen zijn zin volgens auteur Bouwens, de spoorwegen te privatiseren en verantwoordelijkheid te nemen voor de duizenden ontslagen, die erop volgen (174). Na zijn ministerschap wordt Anseele door koning Albert I in 1930 benoemd tot Minister van Staat wat, althans volgens de auteur, het einde betekent aan ”de gloriejaren van Edward Anseele” (183).
Mismanagement Bank van de Arbeid
In het vervolg van de biografie besteedt de auteur aandacht aan wat het ”ongemakkelijke verhaal” heet van de in 1913 opgerichte ‘Bank van de Arbeid’ ( BBA), die als Naamloze Vennootschap aan de Beurs wordt genoteerd. Deze oprichting vindt op volkomen eigengereide wijze plaats, los van BWP en de coöperatie Vooruit, en blijkt een simpele kapitalistische onderneming met alle kenmerken van dien. Vanuit de BBA worden fabrieken opgericht en weer opgeheven en als ”kers op de taart” wordt de bank eigenaar van een katoenplantage op de grens van Burundi en Kongo (191). Er worden zeer risicovolle beleggingen gedaan met het spaargeld van socialistische organisaties en militanten en het einde van de treurmars blijkt de ondergang van de bank in 1934. De te hulp geroepen BWP draait op voor de rampzalige gevolgen, wat de partij voor lange tijd financieel vleugellam maakt. Ook auteur Bauwens moet hier erkennen, dat Anseele de Bank als zijn persoonlijk eigendom bestuurt en dat doet met wat genoemd wordt ”harde hand”: wie Anseeles mening niet deelde ”werd meteen getrakteerd op een stevige scheldtirade” en diens drie vertrouwelingen bij de bank cumuleren aantrekkelijke functies dat het een lieve lust is en bevoordelen bovendien de eigen familieleden (195). Maar ook Anseele zélf verdient een ”fortuin aan tantièmes” en dat ook nog eens naast zijn riante inkomen als volksvertegenwoordiger (197). Geen wonder, dat een onderzoekscommissie concludeert, dat Anseele de grote schuldige is van het falen van de bank en de opmerking van de auteur dat Anseele, ”de oude rot” zich ”met verve [verdedigde]” wast niets schoon van het smerige blazoen van de geportretteerde!
Hoewel Anseele volgens de auteur, ondanks diens overduidelijke falen, toch grote populariteit behoudt bij de militanten van de beweging, moet hij zijns ondanks erkennen dat sprake is van een onherstelbare aantasting van diens gezag. Deze conclusie blijft staan, ondanks noeste pogingen van Bauwens het leed te verzachten. Anseele heet nu eens ”de sluwe strateeg”, dan weer ”de oude rot” (199, 204) en als apotheose figureert overduidelijk het verslag van diens ”vorstelijke begrafenis” na zijn overlijden op 18 februari 1938, wanneer een ”immense massa” de begrafenisstoet begeleidt (206-208). Wat volgt is een tweetal stukken, waarin middels een thematisch bedoelde aanpak, maar nochtans op vergaand ongeordende wijze, vele aspecten van Anseele de revue passeren. Hoewel niet zonder kritische noten, blijkt de hoofdmoraal van dit aanhangsel toch wel de poging Anseele vergaand te zuiveren van de vele blaam die de ‘held’ heeft getroffen. Zo heet Anseele ”een man met visie en overtuigingskracht” (252), daarnaast ”een nieuwe messias” (254) en hij signaleert de ”ontroerende” wijze waarop ”gewone mensen” hem aanbidden (255). De afsluitende ‘Balans’ brengt weinig nieuws, tenzij een bevestiging van de onstuitbare neiging van de auteur om Edward Anseeles aanzienlijke tekortkomingen middels een soort dialectische ‘tour de force’ te doen verkeren in een soort heldenepos. Toch laat kritische lezing van de in deze ‘Balans’ neergelegde conclusies bovenal zien hoe een ooit op de val van het kapitalisme gerichte sociaal-democratie, evolueert tot een loyale steunbeer van de burgerlijke orde. Een ontwikkeling die zich in alle West-Europese landen heeft voorgedaan en als zodanig het nationale, maar zeer zeker ook persoonlijke niveau overstijgt. En het is, wellicht onbedoeld, de verdienste van deze biografie de Belgische bijdrage aan dit trans-nationale proces te hebben gedemonstreerd.
Eric Bauwens, Vader Anseele. Edward Andeele (1856-1938) politius, ondernemer en mythe. Biografie, Antwerpen, 2019.
Recente reacties