Henny Buiting
VAN MARXISTISCH SOCIALIST TOT COLLABORATEUR. HET LEVEN VAN HENDRIK DE MAN (1885-1953)
Zoals zoveel zonen uit de burgerklasse omhelst de Belgische socialist Hendrik de Man tijdens de ‘Gouden eeuw van het marxisme’ de als heilige waarheid gesleten leer van Marx en Engels. In 1902 wordt hij als zeventienjarige lid van de Socialistische Jonge Wacht, om kort erop te promoveren tot redacteur van haar maandblad De Zaaier. Hij bestudeert de socialistische klassieken en verruilt een kortstondige flirt met het anarchisme voor een meer radicale marxistische overtuiging. Het voorlopige eindpunt wordt bereikt wanneer hij zich als twintigjarige vestigt in Duitsland, het kloppende hart van de internationale marxistische beweging met haar dan al legendarische theoretische leidsman Karl Kautsky.
In zijn Inleiding wijst auteur Jan Willem Stutje vanzelfsprekend op de meer dan opvallende Werdegang van Hendrik de Man, die door de nationalistische roes van de arbeidersklasse tijdens de Eerste Wereldoorlog én door eigen ervaringen in de loopgraven van het marxistische ‘geloof’ valt en op zoek gaat naar een ethische en psychologische fundering van het socialisme met als hoogtepunt zijn Zur Psychologie des Sozialismus uit 1926. Deze zoektocht naar wat men welwillend een nieuwe fundering van het socialisme kan noemen leidt, via de massale campagnes voor het Plan van de Arbeid in de jaren dertig en een op koning Leopold III gecentreerd ‘socialisme national’, tenslotte tot de collaboratie tijdens de Tweede Wereldoorlog en een als tragisch gepresenteerd levenseinde als banneling in Zwitserland.
Gemis aan ordening
Om deze meer dan opvallende levensloop gestalte te geven hanteert auteur Stutje in zijn Inleiding het voor de hand liggende, maar toch tamelijk magere kader van “de chronologie als ordeningsprincipe’’ (12). Deze aanpak wordt, op overigens niet nader omschreven wijze, verbonden met het uitwerken van een drietal zogeheten hoofdthema’s, te weten De Mans politieke en ideologische ontwikkeling; diens opvattingen over leiderschap en elites en tenslotte de omstandigheden die leiden tot de collaboratie met de nazistische bezetter. Opvallend hierbij is het zeer expliciet verwerpen door de auteur van het door onder meer de Amerikaanse historicus Dan S. White verwoorde verband tussen de ervaringen van een jonge socialistische frontgeneratie in de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog en de teloorgang van het geloof in de ‘‘marxistische orthodoxie’’, inclusief de incorporatie van een nationalistische, vaak zelfs fascistoïde of ronduit fascistische, ideologie (11). Stutje pareert dit verband met de constatering dat de oorlogservaringen geen ondubbelzinnige uitkomsten blijken te sorteren, variërend van de overgang naar fascisme en nationaal-socialisme tot de keuze voor het anti-Hitlerverzet (11). Dit negeert evenwel het onmiskenbare feit, dat de oorlogservaringen voor allen een herbezinning teweegbrengen op de ooit onaantastbare premissen van een door klassentegenstellingen getekende kapitalistische orde. En het betekent in ieder geval daarmee ook een afscheid van het proletariaat als maatschappijveranderende macht en de introductie van een aan de natie gebonden ‘organische ideologie’, die ‘klasse’ en ‘klassenstrijd’ vervangt door de begrippen ‘natie’ en ‘volk’. In zijn meer gematigde variant impliceert dit de aanvaarding van de grondprincipes van de burgerlijke maatschappij en in zijn meest radicale vorm het fascisme. Dat laatste kan men opvatten als de reflex van een burgerlijke orde in doodsnood. Stutje zegt ook hier expliciet het verband niet te zien tussen het afscheid van het proletariaat en de omhelzing van het fascisme (8), maar doet in werkelijkheid weinig anders dan de enorme invloed van de Eerste Wereldoorlog voor de heroriëntatie van De Man, inclusief een afscheid van het concept van de revolutionaire arbeidersklasse, te beklemtonen waarbij, voeg ik toe, men een fijnproever moet zijn diens latere ideologie van het al vermelde ‘socialisme national’ (201-233) níet als een variant van het fascisme te typeren.
Na een schets van De Mans vormende jeugdjaren en zijn rebellie tegen het ouderlijk gezag, die in 1902 leidt tot zijn socialistische engagement, gaat de auteur uitgebreid in op diens vertrek in 1902 naar Duitsland, waar hij medewerker wordt van de internationaal vermaarde Leipziger Volkszeitung onder redactie van Franz Mehring, de latere biograaf van Karl Marx, die in 1908 wordt opgevolgd door Paul Lensch, overigens meer het type van een Pruisische jonker dan van een marxistische revolutionair. In Leipzig werkt De Man ook aan zijn proefschrift, dat in 1909 wordt voltooid, en ontwikkelt zich tot een leerling van Karl Kautsky wiens door Darwin beïnvloede, deterministisch en economistisch marxisme hem op dat moment in hoge mate vormt. Deze aanhankelijkheid aan Kautsky betekent paradoxalerwijze ook het begin van De Mans afnemend radicalisme, zoals naar voren komt ten tijde van het befaamde Massenstreikdebat in de jaren 1910 tot 1913. Tegenover het door Rosa Luxemburg bepleiten van de (politieke) massastaking als nieuw revolutionair wapen van de arbeidersklasse volhardt Kautsky, en in diens voetspoor De Man, in een gematigde op het parlement en geleidelijkheid gebaseerde tactiek die de voorbode vormt van de definitieve ingroei van de Duitse arbeidersbeweging in de burgerlijke orde. Opvallend is overigens dat Stutje de vloedgolf aan artikelen over dit onderwerp in zowel Die Neue Zeit als De Nieuwe Tijd grotendeels negeert, evenals het standaardwerk uit 1970 over deze kwestie, Die Massenstreikdebatte, onder redactie van Antonia Grunenberg.
Zoals gezegd is het de Eerste Wereldoorlog die de heroriëntatie bij De Man teweegbrengt, welke heel zijn verdere leven zal bepalen. Hij meldt zich op basis van een ‘‘instinctief patriottisme’’ (57) in 1914 als oorlogsvrijwilliger, waarbij minder zijn betrokkenheid op de Belgische natie dan de achterstelling van Vlaanderen en de Vlamingen van belang is. Hoewel de factor van een collectieve nationalistische verdwazing natuurlijk van groot belang is, wekt De Mans abrupte overgang naar een patriottisme dat volkomen breekt met eerdere marxistische premissen, verbazing en een bevredigende verklaring is bij auteur Stutje ver te zoeken. De Mans enthousiaste betrokkenheid op de oorlog blijkt onder meer in 1916 wanneer hij, samen met Vandervelde en De Brouckère, leiders van de Belgische socialistische partij, naar Rusland reist om de Russische socialisten te weerhouden van verder verzet tegen de oorlog. Zoals Stutje het treffend formuleert gaat op dat moment staatsbelang boven partijbelang en nationalisme boven internationalisme (71). Ook zien we bij De Man rond deze periode al de eerste contouren van een autoritaire mentaliteit, waar hij zweert bij het belang van een kleine leidende minderheid die borg staat voor discipline en eenheid en waar een kautskyaans determinisme vervangen wordt door ethische en psychologische inhouden (75-76). Na een bezoek aan Amerika in de jaren 1918/1919 legt De Man zijn nieuwe opvattingen vast in het werk The remaking of a mind, waarin educatie en culturele vorming en verheffing van het proletariaat het vroegere primaat van discipline en vorming door de klassenstrijd hebben vervangen.
Gezindheidssocialist of nationaal-socialist?
In praktische zin geeft De Man zijn nieuwe ideeën vorm als directeur van de in 1921 opgerichte ‘Arbeidershogeschool’, die door de vakbonden geselecteerde leden cultureel poogt te verheffen als middel tot de creatie van een ‘‘gedisciplineerde samenleving zonder chaos en revolutie”(95). Het leerprogram blijkt gekenmerkt door eugenetische en zelfs raciale invloeden en bindt het ‘socialisme’ aan een lichamelijke en geestelijke elite en baseert zich daarbij op de parallelle idee, dat het proletariaat volstrekt ongeschikt is voor de revolutionaire strijd. Voor De Man impliceert dit een definitieve breuk met het marxisme, waarbij niet langer ‘het kapitaal’ als zodanig de werkelijke vijand is, maar veeleer het parasiterende financierskapitaal en waarbij de notie van ‘klasse’ en de ermee verbonden conceptie van fundamentele belangentegenstellingen vervangen wordt door die van ‘volk’ als een klassenloos verenigend concept (99). Het socialistische einddoel moge in deze conceptie niet (geheel) verlaten zijn en een dictatoriale beheersing van de maatschappij is er op zich niet mee gegeven. Toch is de afstand tot fascisme en nationaalsocialisme dan al frappant klein geworden, wat de auteur zijns ondanks erkent door De Mans ‘boodschap’ van dat moment samen te vatten in de exclamatie: “Wat hielp het om banken en fabrieken te socialiseren? Wij moeten de mens socialiseren !”‘ (99). Een zinsnede overigens, die om meer dan één reden verbazing wekt.
Ofschoon volgens Hendrik de Man in diens autobiografische Herinneringen uit 1941 ook Troelstra zou hebben gewaagd van de “socialisatie der menschen” (Herinneringen, 166) – enige bronvermelding ontbreekt overigens – zou toch de Hollandse SDAP-leider de zinsnede betreffende een ontbrekende noodzaak banken en fabrieken te socialiseren nooit voor zijn rekening hebben genomen. De zinsnede impliceert immers in de kern een bondige definitie van fascisme en nationaalsocialisme. Als doel van het ‘socialisme’ wordt erin geproclameerd, dat er een van tegenstellingen ontdane organische en solidaire volksgemeenschap moet worden gecreëerd op basis van een verenigende ideologie, die de noodzaak van een omverwerping van de kapitalistische grondslag van de maatschappij als volkomen irrelevant van de hand wijst.
Dat deze interpretatie van vermelde zinsnede onweerlegbaar is volgt uit het al even opmerkelijke gegeven dat ze, zonder dat Stutje deze bron vermeldt, moet zijn ontleend aan de studie van Jacques van Doorn over Duits Socialisme. Deze tekent haar, verwijzend naar de befaamde gesprekken van Rauschning met Hitler, in vrijwel identieke bewoordingen op uit de mond van niemand minder dan de Führer zélf! Van Doorn commentarieert hierbij terecht dat er “een totalitaire ambitie uit[spreekt], zo alomvattend dat het regime niet anders kon dan een permanente opvoeding tot volkssolidariteit ter hand [te] nemen” (Duits Socialisme, 248). Stutje, die de lezer niet alleen de bron van de weergegeven zinsnede onthoudt maar deze evenmin informeert omtrent de ‘auctor intellectualis’ ervan, komt met een commentaar dat inhoudelijk volkomen identiek is aan het citaat bij Van Doorn en meldt dat “er een ambitie uit[sprak], zo totaal dat wie zich aan haar verwezenlijking zette, niet anders kon dan permanente volksopvoeding ter hand te nemen” (99). Van Doorn spiegelt de exclamatie van Hitler vervolgens aan het gezindheidssocialisme van Hendrik de Man en geestverwanten, om de fundamentele overeenstemming van beide concepties aan te tonen (Duits Socialisme, 248-252 ). Hoewel Stutje dit breed uitgesponnen betoog, dat centraal staat in Van Doorns polemische benadering, moet hebben gelezen negeert hij toch zeer bewust zowel diens argumentatie als de uiteindelijke implicaties ervan. In plaats ervan mag de ignorante lezer vernemen dat de zinsnede het streven inhoudt naar een “nieuw mensentype, […] vervuld van een socialistische gemeenschapszin en cultuur” (99). Dat Stutje Van Doorns tekst negeert, getuigt niet bepaald van intellectuele moed en het betekent zeker een gemiste kans de confrontatie aan te gaan met een rivaliserende visie. Ze zou de auteur hebben gedwongen tot een beter beargumenteerde of zelfs herziene bepaling van De Mans ideologische evolutie, maar ook tot een begripsmatige verheldering van concepten als fascisme, socialisme of nationaalsocialisme die in de gehele studie niet nader worden omschreven en een tamelijk schimmig bestaan leiden.
Bevrijd van het als deterministisch opgevatte marxisme ondergaat De Man een waaier van invloeden, waaronder die van Oswald Spengler, auteur van Der Untergang des Abendlandes en van de filosoof Hermann Graf von Keyserling, die voor hem de weg effenen naar een sociaal-psychologische en op ethische categorieën gebaseerde motievenleer die zijn neerslag vindt in het al vermelde Zur Psychologie des Sozialismus, dat in een tiental talen verschijnt en hem op slag wereldberoemd maakt. Terecht besteedt de auteur ruime aandacht aan dit werk, dat de revolutionaire rol van het proletariaat ontkent; het ‘socialisme’ voorziet van een zedelijke grondslag en kenschetst als een zedelijk ideaal; en op voluntaristische wijze een zogezegd ‘socialistisch ideaal’ naderbij meent te kunnen brengen (125-130). Het werk sorteert vanzelfsprekend hevige kritiek van marxistische zijde, om bijval te ontvangen uit de hoek van neosocialistische en religieussocialistische kringen, maar vooral ook uit conservatieve en nationalistische hoek. Het in het boek verwoorde definitieve afscheid van het marxisme betekent voor De Man, althans volgens Stutje, geen overgang naar het fascisme maar wel degelijk een toegeeflijke benadering ervan, die als een vorm van naïeve onderschatting wordt voorgesteld. Zo correspondeert De Man in de jaren dertig met Benito Mussolini, door hem geprezen als de pleitbezorger van vrijheid en vrede (145). En ten aanzien van het nazisme hecht hij geloof aan de zogenaamde ‘socialistische’ aspiraties van althans een deel van de beweging (146). En ondanks een zekere hernieuwde toenadering tot het marxisme begin jaren dertig, onder meer blijkend uit de milde benadering ervan in zijn Die sozialistische Idee uit 1933, zal er toch niets principieels veranderen aan zijn nieuwe opvattingen.
Te midden van de ergste economische crisis van het kapitalisme ooit lanceert De Man in de herfst van 1933 zijn Plan van de Arbeid, waarnaar de titel van het boek verwijst, “dat als een baken van hoop de socialistische achterban in vervoering bracht” (165). Het Plan beoogt, als alternatief voor marxisme, reformisme en nationaalsocialisme, de crisis en de werkloosheid te bestrijden door van staatswege georganiseerde grootschalige economische werken. Het project gaat gepaard met massamanifestaties en een ongekende propagandamachinerie, waarbij De Man door de menigte wordt begroet met de kreet “Führer (Heil!!!)” (178). Massazang, vlaggenparades en het opmarcheren in uniform typeren de campagne die ook in haar antisemitische uitingen, zoals de naar geld graaiende haakneuzige joodse bankier, nogal griezelige reminiscenties oproept aan de manifestaties in een belendend land. Ondanks het enorme elan verloopt tenslotte de campagne zonder reëel succes, zij het dat De Man zoveel naam heeft gemaakt dat de katholieke econoom Paul van Zeeland hem in 1935 vraagt toe te treden tot een regering van nationale eenheid. Hij wordt belast met de post van Openbare Werken en Werkverschaffing en naderhand van Financiën, wat in de praktijk betekent dat de premissen van het Plan voorgoed zijn verdwenen.
Planloos in de regering
De regering kenmerkt zich door een autoritaire grondhouding, waarbij parlement en politieke partijen zoveel mogelijk worden genegeerd. De Man zelf omarmt in vloeiende overeenstemming hiermee antiliberale, anti-parlementaire en autoritaire denkbeelden (196-197), om vanaf 1937 een zogenaamd ‘socialisme national’ na te streven. Dit kenmerkt zich onder meer door corporatistische staatsopvattingen op basis van een “nationale klassensolidariteit”, vereend in verzet tegen ‘‘het corrupte en parasitaire financierskapitaal”.(202). De Man schaart zich daarbij min of meer onvoorwaardelijk aan de kant van koning Leopold III, om tezamen een strikte buitenlandse neutraliteitspolitiek te entameren, zowel tegenover Hitler-Duitsland als Franco-Spanje. De Man weet ook de socialistische partij, de BWP, te bewegen tot een nationalistische ommezwaai die de partij berooft van haar socialistische signatuur.
Natuurlijk heeft Stutje gelijk, dat De Mans ‘socialisme national’ niet volkomen identiek is aan het nationaalsocialisme en ook dat de oversteek naar de collaboratie op dat moment niet onafwendbaar is. Noch de Man noch de regering van dat moment keert zich tegen het algemeen kiesrecht en de parlementaire democratie en van een totalitaire beheersing van de maatschappij of de moorddadige vervolging van politieke tegenstanders is geen sprake. Toch zijn er anderzijds wel degelijk constituerende elementen aanwezig voor de latere verzoening met de nazistische bezetter. Allereerst is er de strikte neutraliteitspolitiek tegenover Nazi-Duitsland, die het verdragen van een eventuele bezetting bij voorbaat acceptabeler maakt. De regering-Van Zeeland beknot bovendien de macht van het parlement en zet eerste stappen op weg naar een corporatief stelsel (224).
Er is daarenboven de door ons al eerder gesignaleerde ideologische verwantschap met het nazisme in de idee van een ondeelbaar volk, inclusief de ontkenning van klassen en klassentegenstellingen. Overeenkomstig het nazisme blijkt niet ‘het kapitaal’ de vijand, maar het zogenaamde financierskapitaal dat door zowel De Man als de nazi’s als prooi van joodse woeker wordt voorgesteld. Dat deze factor voor De Man van grote importantie moet worden geacht blijkt uit diens bij herhaling geuite anti-joodse opmerkingen en uit het verzwijgen van de joodse herkomst van zijn tweede vrouw Lily Reinemund. Al in 1919 trouwens poneert hij “dat de bolsjewieken bij de Jood te rade gingen” (115) en tijdens de Plan-campages is het De Man die de op de geld graaiende joodse bankier als hoofdvijand voorstelt. Maar vooral in zijn al gememoreerde Herinneringen uit 1941 (!) komt een stuitend gebruik van anti-joodse stereotypen naar voren, dat Stutje meent te moeten nuanceren met de bewering dat De Mans antisemitisme vooral opportunistisch van aard was en evenmin raciaal van karakter (115, 181, 217, 289, 329 en 330). Dat dit laatste zeer betwistbaar is blijkt overigens overduidelijk uit diezelfde Herinneringen, waarin De Man onder meer afgeeft op “de ras-eigenaardigheden van de Joden” en spreekt van het ‘feit’ dat de joodse Austro-marxist Victor Adler “zich bijna geheel met rasgenooten had omringd” en daarmee de arbeiders afstootte, die “Arische leidende figuren” verre prefereerden (Herinneringen, 72-73). Hoe dit verder ook zij, zeker is dat vermelde aversie jegens joden een toegeeflijke houding tijdens de bezetting in de hand moet hebben gewerkt.
Als lid van de regering zoekt De Man toenadering tot koning Leopold III en wel binnen het kader van “een niets en niemand ontziende machtshonger” (233) De steeds verdergaande vrijage met de monarchie vervreemdt De Man van getrouwen in de BWP, zoals de latere mede-minister Paul-Henri Spaak. Toch is zijn invloed in de partij nog allerminst getaand en in mei 1939 wordt hij zelfs gekozen tot partijvoorzitter. Zijn laatste ideologische wapenfeit vóór de Duitse inval is een publicatie in het maandblad Leiding, waarin het begrip ‘proletariaat’ vervangen is door ‘volk’ en het beginsel van de klassenstrijd door het algemeen belang. En ook Stutje moet hier toegeven dat deze ideologische ingrediënten, waaronder dus een afscheid van het proletariaat, passen “in de autoritaire formatie waarmee De Man in de bezettingstijd opereerde” (250).
Uitgebreid beschrijft de auteur de houding van De Man in de laatste jaren voor de Duitse bezetting . Onder meer hoe De Man die partijgenoten onder vuur neemt, die zich anti-Duits opstellen en zich overgeven aan zogenaamde Frans-Britse propaganda (259). Hij verdedigt, als enige van de socialistische regeringsploeg, een strikte neutraliteitspolitiek en blijkt tenslotte niet afkerig van inpassing van België in een geordend Europa onder hegemonie van Nazi-Duitsland. Afgetreden als minister in januari 1940 zal hij de collaboratie aangaan met het doel een aantal anti-democratische en autoritaire hervormingen te kunnen entameren. Volbloed-Nazi zal hij, althans volgens Stutje, nooit worden maar hij beschouwt de Duitse bezetting van Europa wel degelijk als de zege van “vitale autoritaire krachten” over een ‘‘corrupte democratische orde”, waarbij de bezetter een opening naar een zogezegd ‘‘nieuw socialistisch Europa” mogelijk maakt (269). Een ‘socialisme’ vanzelfsprekend, voeg ik toe, dat niets meer van doen heeft met de oude marxistische betekenis, maar geheel voldoet aan de nazistische schijngestalte van een gelijkgeschakeld mono-etnisch volk en een gehandhaafde kapitalistische basis.
Meer dan collaborerend met de nazi’s
Bij de Duitse inval van 10 mei 1940 kiezen de ministers de zijde van de geallieerden en wijken uit naar het buitenland, terwijl koning Leopold zich krijgsgevangen laat maken. Samen met De Man en koningin Elisabeth ziet de vorst “de Duitse overmacht als het enig mogelijke realisme” (279). De Man promoveert tot één van de belangrijkste raadgevers van de koning en wordt al snel regelmatig in uniform gesignaleerd in gezelschap van Duitsers (285). Hij inspireert de koning tot het schrijven van een corporatistisch handvest en de ontwikkeling van een nieuwe autoritaire grondwet. Zelf schrijft De Man in juni 1940 een geruchtmakend ‘Manifest aan de leden van de BWP’ dat de parlementaire democratie vervangt door de monarchie en een corporatief systeem. Het aantal joden moet “trapsgewijs” worden verminderd en joodse immigratie wordt een gevaar genoemd voor de nationale identiteit (289). In 1942 publiceert hij Réflexions sur la paix, waarin het zogezegde ‘Joodse ras’ wordt voorgesteld als een “probleem van alle Europeesche staten” (330). In zijn Herinneringen moeten ook gevluchte partijgenoten het ontgelden, zoals Camille Huysmans die als ‘postverlater’ met een ‘kwakzalversaplomb’ wordt gebrandmerkt (331-2).
Ondanks deze expliciete handreikingen aan de bezetter achten de nazi’s De Man toch niet betrouwbaar genoeg, omdat een ondubbelzinnige omhelzing van het nationaalsocialisme node wordt gemist. Ook koning Leopold stoort zich aan de Herinneringen, zij het in de Franse versie Après coup, onder meer omdat De Man de vorst erin negeert als initiator van de vooroorlogse neutraliteitspolitiek. Het leidt tot een definitieve breuk tussen Leopold en De Man, die in december 1941 naar de Jura in Frankrijk vertrekt, een vertrek dat door geestverwanten als desertie wordt opgevat. Ondertussen is in Londen al een gerechtelijk vooronderzoek gestart tegen De Man op instigatie van de linkervleugel van de Belgische Socialistische Partij. In Frankrijk verkeert De Man onder meer in het gezelschap van het puikje van de Franse collaboratie, zoals de beruchte Marcel Déat en Pierre Laval, en hij betuigt tijdens de oorlog keer op keer zijn loyaliteit aan de Duitsers. Wanneer hem duidelijk wordt dat de Duitsers de oorlog verliezen, vlucht hij in augustus 1944 naar Zwitserland waar hij ongrijpbaar is voor gerechtelijke vervolging. Na de Duitse nederlaag wordt De Man in België in september 1946 bij verstek veroordeeld tot twintig jaar gevangenisstraf, militaire degradatie en een schadevergoeding aan de staat van tien milioen frank. De Man hoopt niettemin op rehabilitatie en een terugkeer naar zijn geboorteland en wel onder de vleugels van koning Leopold. Deze moet evenwel aftreden wat de hoop op een terugkeer voorgoed onmogelijk zal maken. Voor de Man betekent dit een zware ontgoocheling en diens resterende leven in ballingschap valt te typeren als niet minder dan een tragische treurmars. Ziekelijk en berooid en diep ongelukkig met een leven buiten zijn geliefde vaderland eindigt zijn leven op zaterdag 20 juni 1953, wanneer hij in zijn mini-auto ‘Topsy’, samen met zijn toenmalige echtgenote Vali von Orelli de dood vindt onder een verlate aanstormende trein. De auteur laat de vraag of het fatale ongeval toeval dan wel zelfdoding betreft onbeantwoord, om tenslotte in zijn Nawoord de opvattingen van De Man nader te interpreteren.
Boeiend, kritisch én onhelder
Het Nawoord (427-440) interpreteert de intellectuele en politieke ontwikkeling van De Man nader waarbij een zekere onevenwichtigheid frappeert, die kenmerkend is voor de studie als geheel. De auteur worstelt overduidelijk met de cruciale vraag of De Mans breuk met “het gangbare deterministische marxisme’’ een zogezegd ‘socialisme’ oplevert waarvan onduidelijk blijft of dit nu wel of niet als fascistisch te typeren valt. Het ‘antwoord’ meandert door de these, dat De Man voorkómt dat figuren als Koos Vorrink, Willem Banning en anderen afglijden naar het fascisme, naar de gelijktijdige constatering, dat nationaalsocialisten van alle slag worden geïnspireerd door zijn “autoritaire elitedenken en afkeer van de parlementaire democratie” (433). Er wordt ontkend dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen De Mans ‘socialisme national’ en de latere collaboratie, terwijl tezelfdertijd wordt erkend dat de ideologisch-politieke inhoud ervan hem rijp heeft gemaakt voor zogenaamde “sociale tendenties binnen het Duitse nationaalsocialisme” en waarbij “de nazizege als een overwinning van het goede” wordt gezien (437-8).
Een beslissend probleem bij deze worsteling met De Mans opvattingen en nalatenschap is onder meer, dat verzuimd is begrippen als fascisme, nationaal-socialisme, socialisme of sociaal-democratie te definiëren, waardoor er gejongleerd wordt in het luchtledige en onduidelijk blijft welke de precieze status is van de weergegeven begrippen en hun aanhangers. Dit punt kan gedemonstreerd worden aan de hand van het Nederlandse gezindheidssocialisme dat, afwijkend van de beweringen van zowel Stutje als Van Doorn, ondanks de breuk met het marxisme, wel degelijk traditionele begrippen als ‘klasse’, ‘klassenstrijd’, ‘internationalisme’ of afkeer van militarisme handhaaft Zie hiervoor mijn recensie van Van Doorns studie (Kritiek. Jaarboek voor socialistische discussie en analyse, 2009, 213-5).
Hoewel dit punt, vreemd genoeg, in het Nawoord niet aan de orde wordt gesteld, treffen we ook ten aanzien van de beoordeling van De Mans houding tegenover de joden eenzelfde gebrek aan duidelijkheid aan. Natuurlijk worden de vaak zeer negatieve en vergaand onheuse opvattingen van De Man dienaangaande afgewezen, maar hij wordt anderzijds enigszins uit de wind gehouden met de verzachtende constatering dat sprake zou zijn van een opportunistische grondhouding, dat niet gesproken kan worden van een raciaal bepaald antisemitisme en dat hij ”geen virulente antisemiet” zou zijn (115, 217). Een nogal vreemde defensie, omdat het afgeven op joden tijdens de Duitse bezetting een opportunisme inhoudt, dat als een onvergeeflijke lafheid tegenover een in doodsnood verkerende vervolgde minderheid moet worden getypeerd. En de ‘constatering’ dat De Man geen racistisch bepaald antisemitisme hanteert, stemt niet bepaald overeen met diens abjecte typeringen betreffende joden in zijn Herinneringen, maar evenmin met door Stutje zélf geciteerde zinsneden hieruit die wij eerder al weergaven. Tenslotte frappeert dat de auteur in zijn Inleiding, geheel afwijkend van het betoog in de hoofdtekst van de biografie, een ongenadig oordeel velt over De Mans antisemitisme. Hier heet het dat geen sprake is van een ”opppervlakkige […]gelegenheidsantisemiet”, wiens antisemitisme ”dieper [stak] dan het daglicht verdroeg..” (15).
Concluderend geeft deze biografie een omvattend, boeiend en in essentie zeker ook kritisch beeld van het leven van Hendrik de Man, maar toont anderzijds een gebrek aan conceptuele helderheid, die een onevenwichtigheid aan de studie verleent en een adequate beoordeling van ideologieën en personen in de weg staat. En ofschoon allerminst een hagiografie, toont de biografie daarnaast een zekere neiging de beschreven hoofdpersoon in bescherming te nemen tegen wat kennelijk als al te krasse beschuldigingen en aanklachten wordt beoordeeld.
Jan Willem Stutje, Hendrik de Man. Een man met een plan, Kalmthout, 2018.