Henny Buiting
Adriaan Gerhard (1858-1948): vrijdenker, humanist en sociaal-democraat
Adriaan Hendrik Gerhard is in de sociale geschiedschrijving vooral bekend geworden als één van de vermaarde ‘twaalf apostelen’, de twaalf oprichters van de op 26 augustus 1894 gestichte Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP). Toch is hij nooit een typische partijman geworden en de auteur van de hier besproken biografie, Sjoerd Karsten, merkt in dit verband zeer terecht op dat de van partijpolitiek warse opstelling van Gerhard al bij het prilste begin van de SDAP naar voren komt, waar hij slechts het door Vliegen opgestelde manifest voor de constituerende vergadering van de partij ondertekent. Voor het overige geeft hij noch op de oprichtingsbijeenkomst van de SDAP acte de présence noch wordt hij vooralsnog lid van de partij, waarbij hij zich eerst in 1897 aansluit.
Buitenbeentje
Gerhard onttrekt er zich ook dan echter grotendeels aan de fundamentele debatten op strategisch en ideologisch gebied, die zich vanaf de eeuwwisseling voordoen in de SDAP. Wel formuleert hij in 1899 op verzoek van het Partijbestuur een motie die zich enerzijds verklaart voor de kosteloze en neutrale staatsschool, maar anderzijds opteert voor de subsidiëring van staatswege van het ‘vrije’, i.e. godsdienstige, onderwijs dat tot dan toe dankzij de liberale hegemonie geen staatssteun ontvangt. Het is dit principiële punt van het al dan niet steunen van het subsidiëren van godsdienstige scholen, dat naderhand tot hevige disputen zal leiden in de SDAP. Het blijkt het startsein voor de definitieve constituering van de marxistische oppositiestroming , die zich niet wil neerleggen bij het besluit van het partijcongres van Groningen van 1902 te kiezen voor steun aan staatssubsidie van het vrije onderwijs. Hoewel Gerhard dus nooit een echte man van de politiek zal worden, wordt hij in 1913 toch lid van de Tweede Kamer, maar ook daar bemoeit hij zich toch vooral met kwesties betreffende het onderwijs, de pedagogiek en moreel-ethische zaken. Zaken dus die zeker niet tot typisch sociaal-democratische terreinen behoren en die Gerhard dan ook tot een opvallend buitenbeentje in de SDAP maken.
In de Proloog geeft de auteur de gevolgde aanpak van de studie weer, die uitsluitend bestaat uit het weergeven van een zevental in de tijd opschuivende, maar elkaar ook deels overlappende, thema’s. Ze betreffen de invloed van vader Hendrik Gerhard, pionier van de socialistische arbeidersbeweging, op zoon Adriaan; de kenmerken van Adriaans onderwijzersloopbaan; diens politieke activiteiten; zijn functioneren als vrijdenker en tenslotte zijn politieke en pedagogische activiteiten in het Interbellum en de Tweede Wereldoorlog. Behoudens de weergave van deze thema’s doet deze proloog geen enkele poging tot nadere duiding van de gevolgde aanpak van de biografie. Dit betekent dat de lezer in het ongewisse wordt gelaten omtrent de door de auteur gebruikte criteria ter plaatsing en interpretatie van de beschreven hoofdpersoon en geheel op eigen kracht een eventuele ‘rode draad’ en andere pregnante kenmerken moet zien te ontdekken. Jammer is ook, dat de studie geen zakenregister en bibliografie bevat.
Vooral humanistisch socialist
Is Gerhard, zoals gezegd, allerminst een heuse partijman, diens eigenlijke verdienste ligt in het formuleren en uitdragen van een humanistisch en ethisch gedachtegoed dat nauw verbonden blijkt met de vrijdenkersorganisatie De Dageraad en haar gelijknamige blad. Het weergeven van (de evolutie) van dit gedachtegoed maakt de eigenlijke kern uit van deze biografie en vindt hierin ontegenzeglijk zijn grote kracht. Eigenaardig is wel dat het breed uitgesponnen eerste hoofdstuk over vader Hendrik Gerhard nauwelijks dienstig is aan dit centrale thema. Het heeft het karakter van een afzonderlijk biografietje, waarin min of meer terloops naar voren komt dat vader Hendrik moet hebben bijgedragen aan Adriaans latere involvering in de wereld van de vrijdenkers en aan diens afkeer van leerstellingen en dogma’s.
De in een afzonderlijk hoofdstuk weergegeven verhandeling over Adriaans loopbaan als (hoofd)onderwijzer geeft vanzelfsprekend veel feitelijke informatie. Interessanter is de weergave van diens groeiende betrokkenheid op het terrein van de vredesopvoeding en zijn in een brochure neergelegde uitleg van wat de betekenis is van de zogenaamde ‘socialist-onderwijzer’. De eigenlijke taak van een dergelijke onderwijzer is het gebruiken van de school als een opvoedingsinstituut , dat middels een zogeheten volksverheffing de jeugd voorbereidt op waarachtige vrije oordelen los van dogma’s, inclusief socialistische, en overgeleverde voorstellingen en gedragingen. Centraal staat daarbij ook het bijbrengen van naastenliefde en van de notie van solidariteit en het stimuleren van plichtsbesef. Deze benadering blijkt nauw verbonden met Adriaans toetreding in 1894 tot de redactie van het blad De Dageraad, wat het startpunt voor zijn verdere leven blijkt van het uitdragen van de boodschap van de vrijdenkerij.
Het is , zo maakt de auteur meer dan duidelijk, deze omhelzing van de ideeën van de vrijdenkerij die Adriaan tot een ideologisch buitenbeentje maakt in de SDAP. Diens denkwereld blijkt verbonden met de in wezen reformistische idee van een politiek van socio-economische verbeteringen voor het proletariaat langs geleidelijke, parlementaire weg en met een parallel streven naar verhoging van het beschavingspeil van het arbeiderskind. Daarnaast verwerpt hij vanzelfsprekend elke vorm van dogmatisch denken, inclusief dat van de zijde van de sociaal-democratische SDAP. Geen wonder dat deze benadering stuit op verzet van een marxist als Frank van de Goes, die in het maandblad De Nieuwe Tijd in 1896 een felle aanval doet op Gerhards vrijdenkerij als een burgerlijke ideologie en expressie van het verval der burgerlijke beschaving. Daarnaast betoont hij zich woedend over Gerhards bewering, dat onder het socialisme burgerlijke tegenstanders door repressie zullen worden getroffen. Auteur Karsten kiest een enigszins vreemde aanpak door deze eigenlijke kern in eerste instantie volkomen te negeren en te beweren, dat Van der Goes zou zijn bewogen door “jaloezie” jegens Gerhards “populariteit” en “onafhankelijke houding” (114). Deze aantijging is volkomen uit de lucht gegrepen en veeleer expressie van een hagiografische neiging bij de auteur, die ook elders in de biografie naar voren komt. Vreemd genoeg komt de auteur naderhand op deze kwestie terug door dan plotsklaps bovenvermelde kernpunten wél weer te geven inclusief Gerhards verweer dat vrijdenkerij en socialisme in elkaars verlengde zouden liggen (137-8).
Het hoofdstuk betreffende het functioneren van Adriaan Gerhard als vrijdenker verduidelijkt weliswaar diens denkwereld, maar is compositorisch weinig fraai, omdat het op hinderlijke wijze soortgelijke informatie elders in de biografie overlapt. Op deze plaats en elders komt helder naar voren dat voor Gerhard opvoeding en onderwijs gebaseerd moeten zijn op het teweegbrengen van begrip en niet behoren uit te gaan van gezag en dat voor elke pedagogiek het ontbreken van geloofsdogma’s van welke aard dan ook bepalend moet zijn. Organisch verbonden met deze conceptie is Gerhards formulering van een humanistische zedenleer, die zich in de kern baseert op principiële twijfel aan alle overgeleverde ‘zekerheden’ en op onvrede met de heersende (maatschappelijke) verhoudingen en de ermee verbonden drang tot fundamentele veranderingen ervan. Natuurlijk impliceert deze zedenleer tevens de verwerping van een door God gecreëerde moraliteit en het streven naar een toestand van de mens “waarin alle goede eigenschappen tot volkomenheid zijn gebracht” (134).
Functies in parlement en provincie
Het chapiter betreffende het politieke leven van Gerhard concentreert zich vanzelfsprekend op diens Kamerlidmaatschap, dat zal duren van 1913 tot 1931, maar besteedt daarnaast aandacht aan Gerhards functioneren als sociaal-democratisch Gedeputeerde voor Noord-Holland vanaf 1916. Dit politieke functioneren betekent het einde aan zijn onderwijzersloopbaan, wat enigszins afbreuk doet aan de titel van de studie, maar verandert niet de betrokkenheid op zaken waarvoor hij heel zijn eerdere leven gestreden heeft. Als voorheen stelt hij kwesties rond opvoeding en vorming van de jeugd, in het bijzonder middels het onderwijs, centraal maar zet zich daarnaast in voor ‘humanistische’ zaken als recht op dienstweigering, het mogelijk maken van crematie en de bestrijding van het alcoholisme. In het laatste deel van de biografie wordt Gerhard, men kan wel zeggen wederom, geportretteerd als ‘pedagoog van het humanisme’. Centraal erbij staat diens bezwering, dat de socialistische arbeidersbeweging zich vooral heeft ingezet voor verbetering van de materiële condities van de arbeidersklasse, maar dat het de hoogste tijd wordt zich te concentreren op de ethische kanten van het bestaan en in het bijzonder op het zoeken naar een humanistisch alternatief voor het christendom (192).
In een soort epiloog besteedt de auteur tenslotte aandacht aan Adriaans afkeer van het (opkomende) fascisme, dat natuurlijk onverzoenbaar is met diens humanistisch-ethische en sociaal-democratische overtuiging. Dit bepaalt ook zijn houding in de beginperiode van de nazistische bezetting van ons land, als hij de idee bestrijdt dat bij het nationaal-socialisme daadwerkelijk sprake zou zijn van ‘socialisme’. Toch is bij Adriaan, net als bij de SDAP als geheel, geen sprake van echt verzet tegen de bezetter, integendeel kan men wel zeggen. Zo onderhandelt hij regelmatig met de bezetter over onder meer het voortbestaan van de zogenaamde Weezenkas, een organisatie die de verzorging van niet-kerkelijke weduwen en wezen nastreeft en waarvan Gerhard al sinds de eeuwwisseling voorzitter is. Wanneer de bezetter, ondanks Adriaans pressie, de instelling toch ontbindt dient deze een verzoekschrift in bij Rijkscommissaris Seys-Inquart (!) de ontbinding ongedaan te maken, iets wat in januari 1944 inderdaad onder voorwaarden gebeurt (235-6). Vermelding verdient hierbij overigens wel dat Adriaan weinig manoeuvreerruimte is gegund, omdat hem er alles aan gelegen is zijn (tweede) joodse vrouw voor deportatie te behoeden, iets wat hem inderdaad met moeite lukt.
Adriaan bemoeit zich niet meer met beraadslagingen over de toekomst van de SDAP, die al tijdens de oorlog beginnen, en die uitmonden in de oprichting van de PvdA in februari 1946. Wel keert hij zich nog militant tegen de ‘politionele acties’ en zegt zelfs (tijdelijk) uit protest zijn lidmaatschap van de PvdA op. Niet lang erna, op 3 juli 1948, sterft hij, maar zijn naam leeft voort in de ‘A.H. Gerhard Stichting’, die in 1959 het eerste humanistische bejaardentehuis opent.
Te weinig kritisch
Hoewel deze studie, zoals we zagen, wel degelijk persoonlijke informaties over Adriaan Gerhard aandraagt, krijgt ze merkwaardigerwijze toch nooit het karakter van een ‘echte’ biografie. Adriaans omgang met familie, kinderen, vrouw en vrienden en natuurlijk ook met de wijdere maatschappelijke omgeving is volledig ingebed in de allesoverheersende thematiek van kenmerken en verworvenheden van de vrijdenkerij en van de er nauw mee verbonden humanistische gedachte. In de kern behelst deze studie daarmee niet veel anders dan een langgerekte ideeëngeschiedenis, waarbij het meer persoonlijke ‘verdrinkt’ in de obsessieve en vrijwel tot dogma gepromoveerde drang de ondogmatische denkwereld van Adriaan tot de lezer te doen doordringen. Adriaan wordt door deze bewuste aanpak nooit en nergens een mens van vlees en bloed, maar blijkt toch bovenal een door de auteur gebruikt vehikel om een geprefereerde humanistische denkwereld uit te dragen. Dit samenvallen van de denkwerelden van auteur en geportretteerde levert een eendimensionale studie op die informatief en boeiend is, maar in haar onkritische en eenzijdige benadering geen recht doet aan de multidimensionale persoon die Adriaan in werkelijkheid geweest moet zijn.
Besproken boek: Sjoerd Karsten, De rode bovenmeester. De humanistische pedagoog en sociaaldemocratische politicus A.H. Gerhard, 1858-1948, Breda 2019.
Recente reacties