Henny Buiting
Een wereldhistorie van de arbeid. Van de prehistorie tot nu
De volumineuze studie van Jan Lucassen over werk in het verleden heeft de bijna overmoedige ambitie een wereldgeschiedenis te schrijven van het fenomeen arbeid en dat niet slechts simpelweg ‘door de eeuwen heen’, maar vanaf de prilste prehistorie tot en met het hier en nu, waarbij in essentie alle relevante regio’s van de wereld worden aangedaan. Hoewel, volgens eigen zeggen, geïnspireerd door intellectuele reuzen als Karl Marx, Max Weber, Adam Smith en vele mindere goden, volgt de auteur zeker niet hun, naar zijn mening, in veel opzichten te schematische modellen, die niet alleen ten onrechte Eurocentrisch heten te zijn georiënteerd, maar die bovendien abusievelijk de kapitalistische markt zouden beperken tot de periode vanaf ongeveer 1500. Een historicus als Fernand Braudel van de Franse Annales-school met zijn befaamde structurele lange termijn-verhoudingen, de longue durée, en de Nederlandse Bas van Bavel met over historische markten in De Onzichtbare Hand (2020) maar ook een minder bekende denker als Karl Bücher, econoom en journalist, maken duidelijk dat markteconomieën al eeuwen vóór de industriële revolutie voorkomen en dat niet slechts in Europa, maar ook in Azië en elders. Betreurenswaardig in dit verband is stellig, dat de auteur verzuimt aan te geven of te duiden in hoeverre of op welke wijze voornoemde denkers zijn analyse beïnvloed dan wel bepaald hebben en dat het aan de lezer is, die in veel gevallen niet deskundig zal zijn, dit te achterhalen of zich anders op het loutere gezag van de auteur te laten geleiden.
Premissen en definities
In zijn, voor een dergelijke omvangrijke studie frappant beknopte Inleiding zet de auteur het begrip ‘werk’ uiteen en wel in buitengewoon ruime zin, door het te definiëren als ”elke menselijke inspanning die ‘gebruikswaarde’ toevoegt aan goederen en diensten” (19). Dat de definitie zo ruim is, heeft vanzelfsprekend van doen met de opzet van een studie, die niet slechts marktgerelateerde arbeidsvormen wil analyseren, maar die ook nadrukkelijk huishoudelijk werk als echte arbeidsvorm wil incorporeren. En die al even nadrukkelijk alle overige menselijke bezigheden als werk beschouwt, met uitzondering van vrije tijd of ontspanning (21). Als centraal analytisch instrument maakt de auteur gebruik van het sociale karakter van de menselijke arbeid en onderscheidt daarbij zogenaamde ‘horizontale arbeidsverhoudingen’, waarbij men samenwerkt met gelijken of collega’s, ter onderscheiding van ‘verticale arbeidsverhoudingen’, die bepalen voor wie men werkt en volgens welke regels dat gebeurt (24). Bij deze laatste vorm van arbeidsverhoudingen is uiteraard sprake van hiërarchische onder- en bovengeschiktheid, zoals de relatie van baas en knecht of die van plantage-eigenaar en slaaf. De auteur merkt in dit verband zeer terecht op, dat 98 procent van de menselijke geschiedenis gekenmerkt wordt door de relatief gelijkwaardige arbeidsverhoudingen onder de jagers-verzamelaars en ook dat de latere afwijkingen hiervan grote ideologische aanpassingen hebben gevergd, om een toenemende ongelijkheid te rechtvaardigen en maatschappelijke ontwrichting te verhoeden (26). Wat de precieze inhoud en reikwijdte van deze ideologieën is, komt de lezer helaas niet te weten.
De opzet van de studie is in essentie chronologisch en omvat zes centrale periodes, die ik verderop uitgebreider weergeef, te weten die van het jagen en voedsel verzamelen van 700.00 tot 12.000 jaar geleden; die van de komst van de eerste boeren van 12.000 tot 7.000 jaar geleden; die van de vroege arbeidsverhoudingen van 7.000 tot 500 voor Christus; die van het (vroege) werken voor de markt van 500 voor Christus tot 1500 na Christus; die van demondialisering van arbeidsverhoudingen van 1500-1800 en tenslotte die vanaf de industriële revolutie tot het hier en nu.
De Inleiding wordt afgesloten met een soort moraal van de auteur, die enigszins naïef aandoet en zelfs in hoge mate betwistbaar is. De zonnige moraal namelijk, dat de huidige mondialisering ideologieën die ongelijkheid rechtvaardigen, op de terugtocht dringt en dat ”de universele aantrekkingskracht van billijkheid nu weer de overhand [krijgt]” (30). Hier vraagt men zich af of inspiratiebron Karl Marx wel enige sporen heeft nagelaten en dat te meer waar Thomas Piketty met kracht van overtuigende cijfers de groeiende ongelijkheid in de (westerse) wereld en de wording van een nieuwe dynastie van erfelijk puissant rijken en machtigen heeft aangetoond. Ook aan het einde van de studie, waarin de auteur een zogeheten Vooruitblik presenteert, wordt opnieuw gewaagd van ”een fundamentele behoefte aan billijkheid”, die in het bijzonder in de zogeheten ‘welvaartsstaat’, bedoeld zal zijn de verzorgingsmaatschappij, zijn verheugende wedergeboorte zou beleven: ”De welvaartsstaat is een expliciet egalitair geïnspireerde poging om onze maatschappij zo in te richten dat een zo gunstig mogelijke mix ontstaat van bestaanszekerheid voor velen en ”het tolereren van een beperkt aantal grootvergaarders”” (428). Geheel in lijn met deze mijmering is de buitengewoon positieve beoordeling van de staat, die een ”steeds grotere rol” wordt toegedicht ”als scheidsrechter op de arbeidsmarkt en via herverdeling als verschaffer van sociaal welzijn” (414). Dat deze staat tezelfdertijd eerst en vooral de vigerende eigendoms- en machtsverhoudingen bestendigt valt helaas buiten het (ideologische) bereik van de auteur.
Van meer belang wellicht nog is een a-historische dimensie, die miskent, dat de verzorgingsmaatschappij het resultaat is van een ‘overlevingsstrategie’ van een kapitalistische orde, geteisterd door oorlogen, economische crises en legitimatieproblemen en waarbij voor de onderliggende klasse geen enkele zekerheid bestaat omtrent de duurzaamheid van zogenaamd ‘verworven rechten’ en waarbij evenmin sprake is van een wezenlijke breuk met de grondprincipes van het moderne kapitalisme. De verwijzing door Lucassen naar zogenaamde ‘grootvergaarders’ verraadt overigens een zeker onbehagen met betrekking tot zijn merkwaardig positieve perspectief en impliceert weinig anders dan een (vermomde) erkenning van het bestaan van een moderne heersende klasse. Dat deze zogeheten ‘grootvergaarders’ en de ermee verbonden maatschappelijke orde hoofdverantwoordelijk zijn voor een milieuprobleem, dat de hele aarde bedreigt en de ongelijkheden op wereldschaal verder vergroot, komt al evenmin aan bod.
Overzicht van de historische arbeid
Natuurlijk heeft Lucassen groot gelijk, als hij in zijn afsluitende Vooruitblik poneert, dat arbeid ten principale een sociaal karakter heeft, omdat het ”zelfrespect oplevert en achting van anderen” (426); en al evenzeer dat samenwerking een basisbehoefte is van alle menselijke samenlevingsvormen (427) en tenslotte dat er sinds de vroegste tijden een behoefte bestaat aan ”billijkheid” die een principieel tegenwicht biedt aan vormen van maatschappelijke ongelijkheid (427-8). Tezelfdertijd geldt evenwel de veel relevanter wetmatigheid, dat het kapitalisme, naar zijn aard, i.e. gedetermineerd door zijn accumulatiewetten, onverzoenbaar is met deze nobele principes, die pas realiseerbaar zijn in een maatschappij met fundamenteel andere organisatieprincipes. Het spreekt voor zich dat zoiets niet ‘vanzelf’ tot stand komt en slechts bereikt kan worden door een strijd van de eigenlijke belanghebbenden, wier positie tot de dag van vandaag veraf staat van het paradijs van ”billijkheid”, ”zelfrespect” en een van onderdrukking bevrijde ”samenwerking”. Merkwaardig in dit verband blijkt de inconsistentie van de auteur, die aan de ene kant een zogeheten oprukkende ‘billijkheid’ signaleert, om elders het tegendeel te poneren, waar gesproken wordt van de ”groei van de inkomensongelijkheid binnen landen” als ”een wereldwijd verschijnsel” (413). Dat dit fenomeen alles te maken heeft met de toenemende macht van de ‘grootvergaarders’ ligt, naar ik meen, voor de hand.
Het eigenlijke onderwerp van deze studie, de historische ontwikkeling van het concept ‘arbeid’, omvat een buitengewoon erudiete weergave van variaties in arbeidsvormen en arbeidsrelaties door de eeuwen heen. Kenmerkend eraan is vooral, dat simpele schema’s en unilineaire constructies geen recht doen aan een historische realiteit, die naar tijd en plaats een enorme verscheidenheid aan arbeidsvormen toont. Afwijkend van veel andere gelijksoortige studies, besteedt Lucassen ook ruime aandacht aan het huishouden als een eminente plaats waar maatschappelijk zinvolle en waardevolle arbeid wordt verricht en waarbij natuurlijk de rol van de vrouw een centrale plaats inneemt.
Het is onmogelijk de werkelijk overstelpende hoeveelheid informatie die de auteur over de lezer heen stort en die zo overvloedig is dat ze het zicht op hoofdlijnen vaak verduistert, hier weer te geven. Enkele kernpunten zijn nochtans duidelijk, waarbij een relatief egalitaire historische epoche van ‘jagers-verzamelaars’ via het stadium van kleine boerenhuishoudens, geleidelijk overgaat in vormen van arbeid buiten het huishouden tot tenslotte het werken voor de markt dominant wordt en uitdijt tot een wereldwijd systeem van arbeidsverhoudingen. Omdat dit systeem de gehele wereld omvat en, de zogenaamde ‘billijkheden’ in de westerse machtscentra ten spijt, georganiseerd was en is door de accumulatiewetten van het kapitaal, kan men dit betitelen als een kapitalistisch wereldsysteem, met de hieraan inherente machtsverhoudingen, ongelijkheden en spanningsvelden.
Van elk van de hierboven vermelde historische epochen geeft de auteur de hoofdlijnen weer, maar tevens wordt uitgebreid ingegaan op de talrijke regionale en temporele variaties en wel zodanig overvloedig dat dit in het kader van een recensie onmogelijk aan te geven valt. Een beknopte samenvatting van het kenmerkende aan elk der afzonderlijke episodes doet daarom geen recht aan de rijke inhoud, waarvoor men de studie zelf ter hand zal moeten nemen.
Geven we de hoofdkenmerken weer van de eerste historische periode van de jagers-verzamelaars, van 700.000 tot 12.000 jaar geleden, dan blijkt dat zowel mannen als vrouwen een groot aandeel hebben in de voedselvergaring , waarbij de voedselbereiding en de zorg voor de baby’s en peuters voor rekening van de vrouwen komt. Wat betreft de sociale verhoudingen staat wel vast, dat de sociale gelijkheid in deze samenlevingsvorm veel groter is dan in de samenlevingsvormen die zich naderhand ontwikkelen. In de erop volgende historische epoche, die van 12.000 tot 7.000 jaar geleden, komt het kleine boerenhuishouden op, waarin geproduceerd wordt voor eigen gebruik door middel van akkerbouw en veeteelt. De extensieve voedselvergaring van de jagers wordt opgevolgd door een intensieve voedselproducerende economie, ”waarin de mens de reproductie van zijn voedsel ter hand nam door het domesticeren van planten en dieren” (61). In een langdurig proces, waarbij de jager-verzamelaar nog allerminst op slag is verdwenen, treedt een verandering op waarbij een accumulatie plaatsvindt van voedsel, huisraad en kostbaarheden, wat een spectaculaire groei toestaat van de wereldbevolking van naar schatting 8 tot 85 miljoen mensen. De auteur geeft daarbij de onderscheiden ontwikkeling weer in de diverse delen van de wereld, met als kern dat Eurazië door zijn gunstige ligging als eerste en het snelst dit stadium weet te bereiken, maar dat wel degelijk sprake is van een wereldwijd en onomkeerbaar verschijnsel. Afzonderlijke aandacht wordt besteed aan de arbeidsverdeling tussen mannen en vrouwen, waarbij de vrouwen voor de kinderen zorgen en het voedsel verwerken. Vooral van belang is, dat er een arbeidsdeling tussen boerenhuishoudens ontstaat, waarin sociale ongelijkheid een structureel kenmerk is geworden. Oogstoverschotten kunnen worden opgeslagen en maken mogelijk, dat de meest succesvolle boerengezinnen zich verrijken, al vertoont de manier waarop dit proces verloopt talrijke (regionale) variaties.
In de volgende periode, van 7.000 tot 500 voor Christus, wordt het werk buiten het huishouden dominant, de mijnbouw komt op, er ontstaan vroege stadsachtige concentraties en er ontwikkelt zich handel tussen deze ‘steden’ en het nog altijd dominante platteland van akkerbouwers en veeboeren. Tevens ontstaat er voor het eerst iets wat men als ‘staat’, in de betekenis van zowel natie als machtscentrum, kan kenschetsen en waarbij de onderlinge oorlogen tussen deze ‘staten’ een afzonderlijke kaste van soldaten doet ontstaan en waarbij (een deel) van de krijgsgevangenen tot slaaf wordt gemaakt. De eerste sporen van het privébezit van productiemiddelen en tenslotte van loonarbeid voor een primitieve ondernemerskaste worden zichtbaar. De erop volgende periode van 500 voor Christus tot 1500 na Christus laat de wording zien van markteconomieën, die grote delen van de wereldbevolking gaan omvatten. Er ontstaan betaalmiddelen in de vorm van munten met de waarde van een dag- of uurloon, iets wat grootschalige loonarbeid in hoge mate bevordert. Overeenkomstig de voorgaande periodes doet zich deze dominante tendens zeker niet overal voor, zoals te zien is in de Griekse wereld, waar loonarbeid en massale onvrije arbeid, i.e. slavernij, samengaan. De auteur behandelt de zeer vele variaties op dit centrale thema voor diverse windstreken, zoals voor China, Griekenland, Rome en India en laat op fraaie wijze kenmerken en verschillen zien. Tevens wordt uit de analyse duidelijk, dat de zogenaamde monetarisering, de komst van betaalmiddelen voor verrichte arbeid in de vorm van munten, zeker niet overal een onomkeerbaar proces is, maar dat ook sprake is van een demonetarisering. Regelmatig wordt hier de aandacht gevestigd op onvrije arbeiders, op slaven dus, waarbij de slavenhandel in Europa een piek bereikt tussen de jaren 800 en 1000 na Christus. Voor zover erna slavenarbeid een neergaande trend vertoont, is dit meer het gevolg van economische veranderingen dan van ideologische, zoals de opkomst van het christendom (163). Afzonderlijke aandacht besteedt de auteur aan Zuid- en Midden-Amerika, waar monetarisering ontbreekt en staatsvorming tot stand komt zonder loonarbeid en waarbij grote delen van de bevolking gedwongen of overtuigd worden om werk voor de staat te verrichten.
Eén Wereld
In de periode van 1500 tot 1800 treedt een mondialisering van arbeidsverhoudingen op, waarbij zilvergeld vanaf 1600 een intercontinentaal betaalmiddel wordt. Tegen het einde van deze periode domineert Europa al grote delen van de wereld, waarbij geen convergentie van vrije arbeidsverhoudingen optreedt, maar waar Europa overzee allerlei vormen van onvrije arbeid introduceert en waarbij slaven worden gemaakt, die tewerkgesteld worden op plantages in Amerika, terwijl ook In Azië slavenarbeid op grote schaal tot stand komt. Aan deze ongelijksoortige ontwikkeling besteedt de auteur afzonderlijke aandacht onder de noemer van de ‘Grote Divergentie’, waarbij gepoogd wordt deze opmerkelijke verschillen te verklaren. Ook afzonderlijke aandacht krijgt de ontwikkeling in Oost-Europa, waar grote landgoederen bestaan in handen van adel, kerk en staat en waarbij onvrije lijfeigenen op arbeidsintensieve wijze de grond bewerken. In de Europese kerngebieden zelf ontstaan marktsamenlevingen met vrije loonarbeid. De landbouw wordt efficiënter en specialiseert, waarbij agrarische producten worden verhandeld op een zich uitdijende markt. Zowel deze gespecialiseerde landbouw als de proto-industrialisatie, waar industriële en agrarische activiteiten binnen één huishouden plaatsvinden, stimuleren de intree van de latere industriële revolutie, die zich in Engeland en enkele andere West-Europese regio’s gaat voordoen. Daar vindt een omslag plaats van de arbeidsintensieve industrialisatie, i.e. een meer efficiënte tijdsbesteding door de verschillende leden van het huishouden, naar de kapitaalintensieve industrialisatie als het startpunt van de industriële revolutie. Tegen het einde van deze periode blijkt het Westen de grote winnaar van de enorme transitie aan de vooravond van de industriële revolutie. De laatste periode is die vanaf de industriële revolutie tot het hier en nu waarbij, zij het zeker niet op vloeiende wijze, een wereldwijde convergentie optreedt van arbeidsverhoudingen. Centraal in dit proces blijkt de doorbraak van loonarbeid als de allesbepalende factor, waarbij de loonarbeiders nieuwe vormen van collectieve actie ontwikkelen en waarbij de staat een steeds grotere rol speelt in de regulering van arbeidsverhoudingen. Vanzelfsprekend gaat de auteur uitgebreid in op de mechanisering en de vele uitvindingen die ten grondslag liggen aan de Industriële revolutie en eveneens aan de alfabetisering en de verspreiding van onderwijs en scholing voor brede lagen van de bevolking. Daarnaast treedt een neergang op van de onvrije arbeid, waarbij de slavenhandel per wet wordt afgeschaft en inderdaad ook (geleidelijk) vrijwel helemaal verdwijnt en slechts als een marginaal verschijnsel voortleeft. Afzonderlijke aandacht besteedt Lucassen aan het huishoudelijk werk, dat tot halverwege de negentiende eeuw voor vrouwen een veroordeling betekent tot voortdurende zwangerschappen, zorg voor talrijke baby’s en kinderen, huishoudelijke taken en productieve arbeid in en om het huis. Dat laatste bestaat voor het overgrote deel uit productie voor het huishouden in het boerenbedrijf. Vanaf 1500 evenwel, gaan vrouwen steeds meer rechtstreeks voor de zich verbreidende markt werken, totdat na de industriële revolutie de grote verschuiving plaatsvindt naar productieve arbeid van gehuwde vrouwen buitenshuis en voor de markt.
De voorgaande schets in vogelvlucht van kenmerkende eigenschappen van een vijftal omvattende periodes, laat, althans gelet op de centrale ‘moraal’ van deze studie, een vertekend beeld zien, omdat het de talrijke regionale en temporele variaties negeert, die als afwijkingen kunnen worden gezien van het ideaaltypische beeld van onze samenvatting. Zoals al eerder gezegd, verwerpt Lucassen een unilineair beeld van de historie van de arbeid, omdat van een eenduidige en ondubbelzinnige progressie naar de huidige maatschappelijke orde geen sprake zou zijn. Inderdaad toont deze studie met een ware vloed aan informatie overtuigend aan, dat een simpele opgaande gang naar het huidige Walhalla niet heeft bestaan. En om die enorme historische verscheidenheid in zijn volle luister, maar ook in zijn vaak nauwelijks te volgen detaillering, te kunnen meemaken, zal men deze studie zelf ter hand moeten nemen. Toch laten de maar al te reële variaties onverlet dat er, naar onze mening, wel degelijk een lijn in de geschiedenis te ontdekken valt, waarbij alle vormen van ‘arbeid’ tenslotte convergeren naar de dominantie van formeel vrije loonarbeid, de hiermee verbonden accumulatiewetten van het moderne kapitalisme én van de hiermee verbonden ongelijkheden en contradicties. Natuurlijk is het juist, dat er ook in oeroude tijden en in afgelegen windstreken kapitalistische epochen hebben bestaan, Lucassen spreekt overigens liever van ‘markteconomieën’ (15), met hun kennelijk onafwendbare op- en neergang. Tegelijkertijd lijkt het mij evident, dat deze vormen van kapitalisme, zeker in kwantitatief opzicht, niet gelijk te stellen zijn met het kenmerkende kapitalisme van na de industriële revolutie, met zijn voorheen ongekende accumulatiewetten en de ermee verbonden crisisverschijnselen en machtsverhoudingen. Mogelijke toekomstige ontwikkelingen
Interessant in dit verband is overigens hoe de auteur in zijn afsluitende Vooruitblik een aantal toekomstscenario’s ontvouwt, die elkaar op spectaculaire wijze tegenspreken en zich baseren op volstrekt tegenstrijdige (ideologische) premissen (418-426). Zo zien de optimisten met hun neoliberale conceptie de zegetocht van een kapitalisme, waarbij de loonarbeider vervangen gaat worden door de nieuwe mens in de persoon van de zelfstandig werkende ondernemer, altoos op zoek naar nieuwe commerciële uitdagingen. In deze benadering is het uiteindelijk de kapitalistische markt, die alle problemen rond werk, loon en winst zal oplossen. Anderen zien een triomf van de robotisering, waarvan de uitkomsten overigens heel verschillend worden ingeschat en die variëren van een ongekende toename van de vrije tijd en de zelfbeschikking van de mens tot de definitieve dictatuur van wereldomspannende multinationals. Tenslotte zijn er scenario’s die, zich beroepend op eerdere historische episodes, de nakende ondergang zien van het huidige kapitalisme of die een zodanige toename van de sociale ongelijkheid waarnemen, dat dit de huidige kapitalistische orde bedreigt met kansen voor vooral populistisch geheten bewegingen. De auteur kiest terecht uit geen van deze scenario’s, de toekomst is per slot onvoorspelbaar, maar komt wel als eindconclusie van zijn speurtocht tot een aantal als ”cruciaal” aangeduide kernpunten (426-429). Dit betreft allereerst de constatering, dat werk hoewel natuurlijk noodzakelijk, toch vooral van belang is ”omdat het respect oplevert en achting van anderen”. Werk dus als een sociaal zinvolle en voor de mens onontbeerlijke activiteit (426-7). Dit houdt tevens in, dat werk als eigenwaarde en respect van de kant van anderen, vormen van samenwerking veronderstelt zowel in het huishouden als op de werkvloer van kantoor of fabriek (427). Tenslotte is er de met alle maatschappelijke ordes verweven notie van ”billijkheid”, die een sociaal-psychologische grens zou stellen aan maatschappelijke ongelijkheid en die verbonden is met een sociaal-economisch organisatiemodel, dat tegemoet komt aan de ”diversiteit van aspiraties, kennis, talent en vaardigheden..” (428). Zoals we eerder aangaven, ziet Lucassen dit organisatiemodel gerealiseerd in de moderne ‘welvaartsstaat’ wat echter eerder een uiting lijkt van een impliciete ideologie en van een hiermee verbonden wensgedachte dan van een realistische beoordeling van de huidige maatschappelijke orde.
Het hierboven weergegeven afsluitende deel van de studie, met de weergave van toekomstscenario’s en gelardeerd met mijmeringen omtrent de verworvenheden van de moderne verzorgingsmaatschappij, vormt een speculatieve dissonant op wat voor het overige een gedegen en overtuigende speurtocht blijkt naar het begrip arbeid. Hoewel er kritiek kan worden geleverd op de ware overdaad aan feiten en feitjes, vaak ook te weinig ingebed in ordende kaders, is er ontegenzeglijk sprake van een enorme wetenschappelijke prestatie. Natuurlijk is met deze studie niet het laatste woord gezegd, maar ze levert ontegenzeglijk een niet te negeren bijdrage aan het dispuut over de historische betekenis van het begrip werk en van de ermee verbonden maatschappelijke verhoudingen.
Jan Lucassen, De wereld aan het werk. Van de prehistorie tot nu. Zwolle 2021.
Recente reacties